Jij zult de zee beminnen, vrije mens, altijd!
De zee, je spiegelbeeld, je ziel zul jij aanschouwen
in de baren die zich eindeloos uit haar ontvouwen;
je geest, een afgrond, bergt niet minder bitterheid.
Te vallen aan de borst van jouw beeld schept behagen;
met oog en arm omhels je het; soms word je hart
nog afgeleid van het geraas van eigen smart,
bij het aanhoren van dit woest ontembaar klagen.
o mens, geen heeft in u diepten kunnen meten;
o zee, en niemand komt uw rijkdom ooit te weten,
angstvallig zoals over uw geheim gij waakt!
Inmiddels zijn er eeuwen zonder tal verleden
sinds gij met deernis noch berouw elkaar bevecht,
zozeer zijt gij aan bloedbad en aan dood gehecht,
o strijders zonder rust, o broeders zonder vrede!
De diepte leek te kermen van wie scheep
eens gingen uit dit land op winst en buit,
en die ook keerden, zilver en stapels fruit
van de Antillen voerend in de prijzen
op sleeptouw, vissers zagen 't bootsvolk wijzen
naar toren op de kust, wanneer ze langs
hun boorden varend, den oranje glans
van appels en citroenen zagen en de kleur
van goud en zilver, en den zoeten geur
roken, die uit open poorten sloeg.Maar als de nacht kwam en haar wolken droeg,
de zware kussen die haar leger zijn,
waarin ze lui slaapt – dan zag ze lijn
breken en 't stranden van het rijke schip.
Ruw klonk het lachen van haar donkre lip.
Die leken nu te kermen: tussen goud
lagen gelaten onder water, oud,
doodsbleek en doodzwart, van lippen vlood
een flauwe geroep als van mannen in nood,
en wiegd' in 't water. Dat was schrikkelijk.
Maar Mei was doof van slapen, liet geen blik
van hare lichte ogen glippen, was
een nachtelijke bloem in veel zwaar gras:
zij lag drinkend den slaap, zonder gerucht
blies ze haar adem in de koele lucht.
Lang klom dat akelig gehuil alleen
uit zee, het leek druppelend geween
dat in bossen herfst maakt, en de wind
een schouw door in een kamer, waar een kind
probeert te slapen. Maar het voelt geween
ook in zichzelf en slaapt niet, zo alleen
liep dat geluid de zee rond, nu eens hoog,
hoog in het donker, waar de wind bewoog
angstig de wolkenzomen, en dan heel laag
waar tussen dommelende golven traag
walvissen zwommen op hun logge romp.